Een parel van een gesprek

Ik zit in mijn favoriete koffietentje te werken. Mijn plekje is helemaal achterin, weggestopt aan de lange tafel. Het beste plekje. Het is rustig. Aan de linkerkant van de lange tafel liggen wat tijdschriften. Op een van de stoelen ligt een kat te slapen. Vanuit mijn hoekje kan ik iedereen in de gaten houden. Ik fantaseer over wat mensen aan het doen zijn, met wie ze vanavond het terras op duiken en vraag me af of ze dan drinken om het leven te vieren of te vergeten. Af en toe vang ik gesprekken op. Soms zijn die diepgaand en interessant, soms niet.

Er zit een meisje al een kwartier in haar eentje aan een tafel. Er komt een ander meisje binnen die aanschuift en zich begint te verontschuldigen.
Ik luister en huiver.

“Hééééé schat. Hoe is het?”
Er vindt een halve omhelzing plaats gevolgd door iets dat lijkt op een kus.
Oh my god, sorry hoor dat ik zo laat ben. Wacht je al lang?”
“Hee schat. Nee hoor, paar minuutjes.”
“Oké, gelu-”
“Wil je trouwens alsjeblieft wel nu op de kaart kijken want ik heb echt al drie uur honger.”
“…”
“Oh. Ja. Tuurlijk…”
“…”

De serveerster onderbreekt godzijdank dit ijskoude moment en neemt hun bestelling op. Ze bestellen allebei een cappuccino met havermelk.

“Heb je nog met hem afgesproken eigenlijk?”
Oh my god, ja. Heb ik dit nog niet verteld?”
“Nee.”
“Nou, weet je waar ik dus achter ben gekomen?”
“Nou?”
“Ja, echt bizar. Hij heeft dus gewoon een vriendin.”
“Niet!”
“Wel.”
“Níét..”
“Ja, dus wel.”
“Nee, meen je?”
“Ja, echt bizar toch.”
“Heel bizar.”

Waar is die serveerster als je d’r nodig hebt.

“Ja, wow. Hij heeft dus gewoon al vier maanden een vriendin.”
“Wow.”
“Ja. Dáárom kon ik hem dus niet peilen. Omdat hij dus gewoon niet zei dat hij een vriendin had.”

Fair point.

“Maar goed, ik heb hem dus nog wel gezien daarna.”
“En?”
“Nou dat was dus wel echt mega gezellig.”
“Wat fijn! Nou, dat is het belangrijkste.”
“Ja.”

Fijn om te horen dat de lat voor de Amsterdamse heren niet al te hoog ligt.

“Wat ga jij vanavond doen?”
“Ik ga eventjes lekker wat eten met een vriendinnetje.”
“Ah, chill.”
“En morgen ga ik denk ik even sporten.”
“Oh ja, chill.”
“En daarna ga ik naar de bioscoop.”
“Oh, waar ga je heen?”
“Naar The Souvenir.”
“Oh daar wil ik nou ook zo graag heen!”
“Ja, hij draait in de hallen.”
“Oh ja dat is wel echt beter.”
“Ja, Pathé is zó kut.”
“Ja inderdaad echt niet chill.”

Je zou inderdaad maar met het grote publiek in één ruimte gezien worden. Complete nachtmerrie.

“Maar even, heb je nooit iets gemerkt?”
“Nee, echt nooit. Waarom zou die het niet hebben gezegd?”
“Omdat hij het gewoon gezellig vond misschien.”
“Ja, misschien. Het was ook wel echt heel gezellig, we hebben zo gelachen.”
“Misschien mist ‘ie dat wel bij zijn vriendin.”
“Ja, misschien.”
“En dat ‘ie dat dan bij jou wel kan vinden.”
“Ja…”

Cheers to that, ladies. Ik reken mijn thee af en zeg mijn hoekje vaarwel. Het is wel even goed vandaag.

Er bestaan twee soorten duiven in Amsterdam

Ik fiets door Amsterdam West. Het is al bijna twaalf uur ‘s middags en dat is later dan ik zou willen. Daarom fiets ik flink door. Bijna rijd ik een duif aan. Hij landde op het fietspad, een paar meter voor me en kijkt niet op of om terwijl ik mijn leven waag om het zijne te redden. Met een schurend geluid kom ik tot stilstand. Boos kijk ik naar de duif. Let dan ook op, denk ik. Maar de duif heeft mij helemaal niet gezien. Hij is zich van geen kwaad bewust.

Dit is niet de eerste keer dat iemand zijn leven voor hem waagt, denk ik. De duif heeft allebei zijn pootjes nog en dat is een zeldzaam fenomeen voor een duif in deze stad. Al weet hij dat zelf niet.

Er bestaan twee soorten duiven in Amsterdam. De duif voor mijn neus behoort tot de eerste soort. Deze duif is hoogstwaarschijnlijk nog jong. Hij maakt zich amper zorgen en is gelukkig. Gelukkig, omdat hij de stad nog niet begrijpt. Veel mensen zullen zijn roekeloosheid opvatten als brutaliteit, maar die mensen snappen het niet. Het is geen brutaliteit, het is onwetendheid. Tot nu toe kwam hij alleen mensen tegen zoals ik. Mensen die bereid zijn te stoppen zodat hij kan oversteken.

De tweede soort is ouder. Ook vaak dikker. Voorzichtiger, maar minder gelukkig. Zijn pootjes zijn verminkt of soms zelfs helemaal weg. Hij kent de stad. Hij kent de mensen. Hij houdt nog van de stad, maar niet meer van de mensen. Hij gaat ze uit de weg, omdat hij beter weet. Nog een enkele keer waagt hij zich op een fietspad, op een goede dag, maar hij is altijd op zijn hoede. Als er een fietser aankomt, snelt hij weg.

Terwijl ik doorfiets blijf ik aan de duif denken. Ik ben blij dat ik hem gered heb. Misschien kom ik hem over een paar jaar wel weer tegen. In onze stad. Al zou ik hem waarschijnlijk niet meer herkennen zonder pootjes.

Oktober

Oktober.

Het was een regenachtige maand. Straten waren voortdurend bedekt met plassen. De aangename zomerse buitenlucht werd ingeruild voor kou. Veel mensen praatten over een jaar geleden, toen was het 25 graden buiten. Toen zaten we gewoon op het terras. Dat was nog eens genieten, hè?

Langzaam raakte iedereen weer gewend aan de dagelijkse sleur. Werk. School. Druk, maar leuk. God, er liggen alweer pepernoten in de supermarkt. En heb je al gehoord dat Sinterklaas dit jaar met de trein aankomt in Apeldoorn, in plaats van met de stoomboot? Het moet toch niet gekker worden.

Het was de maand dat iedereen naar Joker ging. Vervolgens praatte iedereen over Joker. Wat een film, hè? Heel knap in elkaar gezet. Goede acteur ook. Wat zeg je? Je hebt hem nog niet gezien? Goh. Dan moet je wel écht nog even gaan, hoor.

En niet te vergeten, er werden lootjes getrokken. Wie doet er dit jaar allemaal mee? Doen we alleen cadeaus? Of ook gedichten? Allebei? Heeft iedereen de datum nu genoteerd?

Oktober.

Het was een doogewone herfstmaand, die afgezien van de hoeveelheid regen misschien helemaal niet zo veel verschilde met voorgaande jaren. Mensen zeurden, mensen lachten. Daarna zeurden ze nog wat meer.

Het was een maand die in de aanloop naar de feestdagen snel weer door iedereen zal worden vergeten.

Maar niet door mij.

Oktober.

Mijn eerste maand zonder jou.

Een dooddoener komt tot leven

‘Het leven kan soms raar lopen.’

Een paar maanden geleden was dit voor mij gewoon een zin. Een simpele verzameling woorden die naar mijn mening net iets te vaak werd uitgesproken, meestal door mensen die er veelbetekenend bij keken terwijl ze aan een glas rode wijn nipten. Pratend over het leven. Over hoe raar het allemaal wel niet was. Over niets.

Maar sinds een paar maanden betrap ik mezelf erop dat deze woorden plotsklaps ook door mijn hoofd dansen. Sterker nog: ze zijn inmiddels al door me uitgesproken. Voordat ik er erg in had lagen de woorden op tafel. Beschaamd over mijn eigen oppervlakkigheid keek ik mijn gesprekspartner aan, maar die leek me er niet minder serieus door te nemen. Ik kreeg een instemmende knik in mijn richting.

Wat ik een maand geleden zo irritant vond aan deze zin, vind ik nu moeilijk te bedenken. Het leven kan immers toch raar lopen? Maar waarom eigenlijk? Wat is er dan zo raar?

Iedereen roept altijd maar dat je geen invloed hebt op hoe dingen lopen, dus dat je alles vooral lekker los moet laten en dan maar moet kijken waar het schip strandt. Roeien met de riemen die je hebt, en zo. Oké, maar je hebt toch ook mensen die juist het tegenovergestelde verkondigen? Van die mensen die strooien met tegeltjeswijsheden zoals ‘het leven is een feestje’. Om er vervolgens aan toe te voegen dat je dan uiteraard wel zelf nog even die fucking slingers moet ophangen.

Hoe cliché wil je het hebben, dacht ik altijd. Maar hebben die mensen eigenlijk niet ook gewoon best wel een goed punt?

Veel vragen en maar bar weinig antwoorden. De vragen vormen zich via mijn toetsenbord tot deze paar onsamenhangende alinea’s. Een nietszeggend en tikkeltje raar verhaal. Bijna net zo raar als het leven.

Een (niet zo) serieuze meneer

Ik zit in een cafeetje te werken. Het is rustig, iedereen is aan het werk. Een man vraagt aan me of hij naast me mag zitten. Natuurlijk mag dat. De man gaat gekleed in een lange zwarte mantel en heeft een donkere, enigszins versleten aktetas bij zich. Apple EarPods in zijn oren, gelakte puntschoenen aan zijn voeten. Serieuze meneer.

Hij komt naast me zitten en klapt zijn laptop open, perfect gepositioneerd dat ik moeiteloos kan meekijken op zijn scherm. Maar dat doe ik natuurlijk niet.

Alleen af en toe heel eventjes.

Ik observeer de geopende tabbladen in zijn browser die elkaar in rap tempo afwisselen. Ik concludeer al snel dat mijn analyse klopt: het blijkt inderdaad een serieuze meneer. De man leest aandachtig een aantal artikelen uit verschillende Nederlandse kwaliteitsdagbladen. Het zijn precies het soort artikelen die ik zelf jammer genoeg op de een of andere manier nooit helemaal volhoud tot het einde, omdat ze – laten we eerlijk zijn – veel te langdradig zijn en gaan over veel te moeilijke onderwerpen. Na het leesuurtje vindt meneer het tijd voor iets anders. Er verschijnt er een website vol met grafieken en cijfertjes op zijn scherm. Overal flikkeren rode en groene balkjes. De man bekijkt ze aandachtig.

Af en toe een knikje, af en toe een zucht.

Maar dan. Net op het moment dat ik me écht compleet geïntimideerd begin te voelen, tilt hij zijn vingers in de lucht. Langzaam beweegt hij ze naar zijn mond. Verdacht, denk ik, want ze houden geen kopje vast. Heel even hoop ik dat hij gewoon jeuk aan zijn kin heeft, maar die hoop verdwijnt als sneeuw voor de zon als hij zonder enige aarzeling zijn vingers in zijn mond stopt. De marteling begint.

Mijn marteling, maar vooral die van zijn nagels. Ik heb met ze te doen, die arme nagels. Er is zo te zien al weinig van ze overgebleven door voorgaande knaagsessies, maar dat houdt deze man duidelijk niet tegen. Hij is onverbiddelijk. Één voor één moeten ze eraan geloven.

Een half uur lang knaagt en knabbelt de man een eind weg. De schaamte voorbij, alsof zijn leven er vanaf hangt. Ondertussen sterf ik naast hem duizend doden. Ik twijfel een paar keer om er iets van te zeggen. Maar dat is natuurlijk vreselijk overdreven. En wat zeg je tegen zo iemand? ‘Meneer, kunt u alsjeblief even stoppen met die gore geluiden, ik probeer te werken.’ Beter van niet.

Ik fantaseer over manieren om hem af te leiden van zijn geknaag. Misschien kan ik hem afleiden door een tabblad met realtime koersen te openen op mijn laptop en deze dan langzaam zijn richting te draaien. Of misschien kan ik zijn aandacht weglokken door met een kwaliteitskrant voor zijn neus te wapperen.

Mijn plannen voor mogelijke afleidingsmanoeuvres worden gestaakt als de man besluit een tandje bij te zetten. Een orchestra van smakgeluiden komt op gang. Ik moet ik me ernstig bedwingen om de EarPods in zijn oren er niet uit te grissen om ze vervolgens ter zelfbescherming in mijn eigen oren te stoppen.

Ik denk terug aan de tijd dat ik op de basisschool zat en de gewoonte om op je nagels te bijten zich onder mijn klasgenoten verspreidde alsof het de pest was. Dat waren betere tijden. Toen was er gewoon Bite-X: een klein potje met daarin een goedje dat je op je nagels smeert, waardoor ze een nare chemische smaak krijgen. Zo wordt ieder moment dat je weer de behoefte voelt om aan het bijten te slaan, afgestraft met een vieze smaak die zo’n vijf minuten in je mond blijft hangen. Prima oplossing, zou je denken, maar ik herinner me vervolgens ook meteen dat één van mijn nagelbijtende klasgenootjes mij ooit vertelde dat dit soort middeltjes bij haar niet hielpen, aangezien de slechte gewoonte inmiddels zó erg zat vastgeroest in haar dagelijkse doen, dat ze gewoon steevast door de vieze smaak heen beet. Iedereen die dit goedje ooit geproefd heeft, weet wat voor diehard je dan bent.

De man naast mij leek me nou precies zo’n diehard.

Ik kijk nog eens naar hem. Hij is nog steeds bezig, zich totaal niet bekommerend om zijn omgeving. Ik vond hem een stuk leuker toen hij me nog gewoon intimideerde in plaats van in koelen bloede martelde. Ik mag met mijn studentikoze inkomen dan wel niet in staat zijn om Apple EarPods aan te schaffen of een abonnement te nemen op drie verschillende kranten; mijn nagels hebben een normale lengte en zijn niet voorzien van vieze kartelrandjes. Ze leven een vrij leven, worden niet gemarteld. Net zoals mijn omgeving.

De laatste eerste schooldag

Ik hoor het mezelf nog zeggen, vorige week tegen een studiegenoot.

Dat ik op zich wel weer zin had in college. Wat gebrabbel over vastigheid. Ritme. Ik was me totaal niet bewust van mijn eigen naïviteit.

In in mijn geval blijkt zo’n eerste schooldag namelijk helemaal niet aan te voelen als iets dat je leven voorziet van meer ritme, maar juist als iets dat al het ritme waaruit je leven vóór deze dag bestond (bleek verrassend genoeg toch nog aardig wat te zijn), met een subtiele maar doeltreffende veeg dan tafel duwde.

My god, wat ontzettend dramatisch Maartje.
Klopt. Maar ik heb ook niet voor niets de categorie ‘Klaaguurtje’ het leven in geroepen. Mag ik even?

Ik heb, aan de hand van een paar gebeurtenissen die zich voltrokken op mijn eerste schooldag, een drietal tips voor je opgesteld. Doe er je voordeel mee.

1. Trek geen witte broek aan (duh)
Lijkt vanzelfsprekend. Met de nadruk op ‘lijkt’.

Ik zat op de fiets onderweg naar de VU. Ook al is fietsen door Amsterdam per definitie al niet één van mijn favoriete bezigheden (zoals ik eerder beschreef); meestal weet ik me wel zonder enige kleerscheuren een weg door de jungle te banen. Meestal, maar dit keer niet. Hoe het precies gebeurde maakt niet uit. Mijn stuur raakte in de knoop met die van iemand anders en na een kort paniekmoment stortten we allebei neer op een harde natgeregende straat. Ik en mijn witte broek belandden middenin een modderige regenplas. Ik probeerde meteen op te staan, in een poging de spierwitte stof nog enigszins te redden van de ondergang. Dit mislukte, doordat er twee fietsen bovenop me lagen. Ervoor zorgende dat ik er hulpeloos – maar daarnaast eigenlijk vooral een beetje dommig bijlag. Toen ik opkeek zag ik dat vrouw die me had aangereden alweer was opgestaan en me furieus aankeek. Even dacht ik nog dat ze me misschien overeind zou helpen, maar in plaats daarvan kreeg ik een beschuldiging naar mijn hoofd gesmeten en keek ze intens bedroefd naar haar elleboog, waar ik na lang turen inderdaad een piepklein schrammetje op ontdekte.
Een omstander maakte een einde aan mijn hulpeloosheid door een van de fietsen van me af te tillen. De vrouw waardoor ik was gevallen stak nog steeds geen poot naar me uit. Eenmaal overeind inspecteerde ik de schade op mijn witte broek en kwam ik tot de conclusie dat die de val helaas niet overleefd had.
Chagrijnig stapte ik weer op de fiets. Het plan om zonder kleerscheuren op school te arriveren, wat ik van te voren toch had ingeschat als een niet al te moeilijke taak, gaf ik op.

2. Zorg dat je ‘de stroom’ voor bent
Vroeger van huis is vrediger aankomen.

Hoe dichter ik bij de VU kwam, hoe drukker het werd op het fietspad. Het gevoel werd eerst subtiel aangewakkerd door een kleine toename in het aantal fietsers, maar al snel ging subtiel niet meer op en doken er opeens uit allerlei zijweggetjes en paadjes hordes mensen op. Er werd een soort stroom van fietsers gecreëerd waar je, als je er eenmaal inzit, met geen mogelijkheid meer uit kunt komen omdat je zowel van voor als van achter bent ingesloten. De kunst is om het juiste tempo te vinden in deze stroom van mensen die allemaal op weg zijn naar hetzelfde eindpunt, daarvoor allemaal hetzelfde fietspad gebruiken en dat allemaal doen op hetzelfde tijdstip: vijf voor negen ‘s ochtends. Ik baande me een weg door de menigte en na drie keer te moeten stoppen voor hetzelfde stoplicht (er konden immers maar 30 fietsers per groen licht oversteken), kwam ik aan bij de VU. Zoals je misschien vermoedt werd dit ook al niet het warme bad dat ik een paar uur daarvoor nog nietsvermoedend voor ogen had. Hoewel, echt zeuren mag ik ook weer niet. Ik had het slechter kunnen treffen. Luck was on my side toen ik mijn fiets nog enigszins dichtbij de ingang wist te parkeren zonder dat er een man in een geel hesje naar me toe kwam gesneld met de mededeling dat ‘dit duidelijk een doorgang is, jongedame’. Dit fragiele geluk deelde ik helaas maar met één enkele medestudent. De rest zag ik sjokkend en zuchtend meermaals hun fiets verplaatsen, wat de algehele sfeer bij binnenkomst natuurlijk niet ten goede kwam.

3. Haal geen koffie
Vooral niet als je tóch die witte broek aan hebt getrokken.

Om mijn humeur enigszins op te vrolijken haalde ik voordat mijn eerste hoorcollege begon een extra grote cappuccino voor mezelf. Flinke scheut cacaopoeder eroverheen, wat maakt het uit. Zal ze leren.
Tevreden streek ik neer in de collegezaal, waar ik op rustig tempo zorgvuldig al mijn spullen begon uit te stallen. Toen ik opkeek las ik in koeienletters op de openingsdia: ‘Welcome to Nutrition and Infectious Disease’.
Hmm. Gek.
Dat lijkt me geen vak voor Tekstschrijvers. Ik controleerde het lokaal nogmaals in mijn rooster. Wat bleek: inderdaad geen vak voor tekstschrijvers. Ik raakte opnieuw lichtelijk geïrriteerd en stapelde al mijn spullen weer op elkaar. Tijdens de veel te lang durende seconden waarin ik met onhandig veel spullen in mijn handen gehaast de overvolle collegezaal verliet, voelde ik me weer even een volwaardig brugpieper.
Dit alles kon natuurlijk niet gebeuren zonder ook nog in alle haast mijn cappuccino met cacaopoeder over me heen te gooien. Van mijn witte broek was nu niet alleen de achterkant besmeurd met modder, maar ook de voorkant voorzien van een paar grote donkere vlekken.

Het moment dat mijn eerste college dan eindelijk van start ging, had ik het idee er al minstens anderhalve week op te hebben zitten.

Het was een lange eerste schooldag, maar gelukkig wel de laatste.

De realist vs de idealist: denk maar niet dat het leven een film is

‘Denk maar niet dat het leven een film is.’

Vier jaar geleden. Ik zat in een café met de jongen waarmee ik op dat moment aan het daten was. Ik haalde diep adem en stelde hem de vraag die me al een paar weken dwars zat. De vraag die bij vele jongens zorgt voor zo’n klein spastisch trekje rondom hun oog. De vraag die al je vriendinnen je sterk afraden te stellen. Ook de vraag die ik gek genoeg nooit gehoord heb tijdens het kijken van films zoals the Notebook. Waarschijnlijk omdat het antwoord daar vanaf het begin al pretty obvious was. Zoals het hoort.

“Wat vind je nou eigenlijk van mij?”

Een verschrikte blik, gevolgd door een klein proest geluidje – want meneer verslikte zich bijna in zijn IPA.
“Eh, hoe bedoel je?”
Daar gingen we. “Nou, zoals ik het zeg. Wat vind je van mij. Van ons. Hoe je erover denkt zeg maar.”
“Nou, gaat gewoon goed toch?”
“Ja, het gaat ook goed, ja. Maar is dat alles?”
“Wat wil je dat ik zeg?”
“Nou, iets inspirerenders dan dit zou fijn zijn.”
“Inspirerend? Maart, je weet dat het leven niet is zoals in films he…”

Daar had de beste man natuurlijk een punt. Wel uiterst irritant dat hij het op zo’n manier duidelijk moest maken dat ik het idee kreeg dat hij me zag als elfjarig meisje dat verliefd is op Justin Bieber. Dat wel.

Ik weet heus wel dat het leven geen film is. Ik weet heus wel dat niet alles over rozen gaat, bla bla bla. Maar wat me dwars zit, is dat sommige mensen om mij heen zó’n realistisch kijk op het leven hebben gekregen, dat ze daardoor vergeten hoe mooi het is om af en toe ook even idealist te zijn. Hoeft niet altijd, maar zo nu en dan is het noodzakelijk. Zéker wat betreft de liefde. Ik snap eerlijk gezegd niet dat er mensen zijn die mijn kijk op de liefde té romantisch vinden. Ik herhaal: mijn kijk op de liefde. Té romantisch. Leg mij eens uit: als je geen romantische kijk meer mag hebben op de liefde, waar dan in godsnaam nog wel op?

Als je geen realist, maar een idealist bent (laten we het voor het gemak even ‘romanticus’ noemen), dan word je in mijn ervaring toch altijd net wat minder serieus genomen dan je zou willen. Je wordt al snel neergezet als een naïef, onwetend persoon die nog heel wat moet leren over de wereld. Het is niet voor niets dat eigenlijk iedereen bekend is met de term ‘hopeloze romanticus’. Deze term maakt het maar al te makkelijk voor de realisten onder ons, om romantische ideeën over het leven te bestempelen als onrealistische fantasie (in de Amsterdamse volksmond beter bekend als: zweverige bullshit).

Hoe vaak ik het wel niet te horen heb gekregen: ‘oh Maart, jij bent echt zo’n heerlijke hopeloze romanticus’. Ik schaar mijzelf onder de noemer romanticus, ja. Maar hopeloos ben ik verre van. Sterker nog, ik zie het leven naar mijn idee vaak een stuk leuker in dan de mensen om mij heen. Noem het een roze bril, noem het hopeloze romantiek, maar ik denk persoonlijk dat de meeste mensen wel wat meer hopeloze onrealistische romantiek zouden kunnen gebruiken in hun leven.

Als je het leven ziet zoals een idealist dat doet, onrealistisch en soms misschien net íéts te perfect, zorgt dat er in mijn ervaring voor dat je daar ook sneller naar gaat streven. Tuurlijk, als je te veel vasthoudt aan het plaatje in je hoofd, het ‘hoe het volgens jou zou moeten zijn’, gaan er momenten komen waarop je wordt teleurgesteld. Maar – en dit klinkt natuurlijk cheesy as f*ck – wat je ervoor terug krijgt, is meer waard.

Conclusie van dit zweverige verhaal? Zet wat vaker je roze bril op. Wees een keertje lekker naïef.
En schaam je er niet voor. Sterker nog: doe eens gek en geniet er zelfs stiekem een beetje van.

Waarom ik me de laatste tijd gepest voel als ‘Amsterdammer met laptop’

De stad Amsterdam wordt binnen Nederland gezien als een voorloper als het aankomt op trends. En met trends bedoel ik nieuwe ontwikkelingen (lees: nieuwe regeltjes) waar je je aan moet houden als je erbij wil horen. Als er een paar mensen roepen dat ze suiker willen verbannen uit hun dieet omdat dat toch écht wel vergif is voor je lichaam, poppen er vanuit alle hoeken opeens überhippe koffietentjes op waar je geen normale chocoladetaart meer kunt bestellen. Wat nog wél op de kaart staat is een gezondere suikervrije ‘chocolade brownie’; wat in principe gewoon betekent dat je je tanden mag zetten in een harde knobbel meel met een shitload aan cacao dat smaakt naar bittere poep. Als je geluk hebt gooien ze er nog een eetlepel kokosrasp overheen. Eet smakelijk.

En dan heb ik het nu alleen nog over suikervrij eten. Denk je goed bezig te zijn met je hap meel, blijkt vlees opeens ook not-done. Maar geen paniek. Als je in Amsterdam woont wacht je gewoon een maandje of twee en dan voilà: je hebt per buurt keuze uit minimaal drie vegetarische en/of veganistische restaurants.

Terugkomend op de aanleiding van deze klaagzang. Sinds een paar weken ontpopt zich een nieuwe trend in deze stad, en het is een schokkende. Freelancers, houd u vast. Scriptieschrijvers, pak een stoel en ga even zitten. Heb je je vanochtend vol goede moed uit bed gesleurd om eens even flink wat werk gedaan te krijgen vandaag? Houd er dan rekening mee dat je waarschijnlijk enige vertraging oploopt tijdens het zoeken naar een fijne werkplek. Want met laptop ben je tegenwoordig niet meer welkom bij zo’n 70% van de koffietentjes in Amsterdam. Dit, omdat er een zogenaamd ‘laptopbeleid’ van kracht is. Of omdat de wifi op vrijdag t/m zondag gewoon zonder pardon uit wordt gezet, als een soort sneer naar de mensen die er doordeweeks voor zorgen dat eigenaren van dit soort tenten hun brood kunnen verdienen. Mocht je geluk hebben en na lang zoeken een plek vinden waar je wél terecht kunt, dan word je vlug weggemoffeld aan een grote tafel ergens in een hoek. Het liefst zo ver mogelijk uit het zicht. En deze plek mag je dan fijn delen met een groepje andere beteuterde gezichten, je lotgenoten.

Amsterdam, waarom? Wat doen we verkeerd? Is het opeens niet meer gezellig genoeg om gewoon lekker je eigen gang te gaan? Je niet te bemoeien met anderen en gewoon te genieten van een lekkere kop koffie terwijl je je to-dolijst afwerkt? Moet er altijd maar gepraat worden?

Ik weet dat het een ‘long shot’ is, maar toch. Een oproep aan al alle eigenaren van ‘überhippe’ koffietentjes in deze stad: heb medelijden met de Amsterdammer met laptop. Please don’t take this away from us. Jullie hebben de chocoladetaart al. Jullie hebben ons vlees al. Laat het hier bij. We doen niets verkeerd. We bestellen gewoon drankjes, we bestellen gewoon lunch. We zeuren niet over moeders die hun krijsende baby’s meenemen. We zuchten hooguit alleen even. Laat ons dan ook gewoon genieten van een jullie koffie. Laat ons lekker achter onze laptop werken aan een normale tafel die we zelf uitkiezen.

Bij voorbaat dank.

Het pijnpunt van Amsterdam

Ik woon in Amsterdam. Daar prijs ik mijzelf vaak genoeg erg gelukkig mee, want ik heb een heel leuk leven hier. Maar er zijn ook momenten dat ik deze stad even niet zo heel hard liefheb. Op die momenten neemt grootspraak de overhand en roep ik stellig tegen mezelf dat ik niet begrijp waarom ik niet gewoon in ‘een of ander boerengat’ ben gaan wonen.

Deze momenten beleef ik om heel eerlijk te zijn best vaak. Elke dag eigenlijk, wanneer ik onderweg ben naar mijn werk. En dat komt niet door mijn baan – die vind ik namelijk best leuk, maar het gaat vooral om de tocht er naartoe die er iedere dag weer aan vooraf gaat.

Fietsen door Amsterdam. Ik moet zeggen, het is niet voor iedereen gemaakt. Spitsuur bestaat hier niet. Het is altijd spits. Iedereen heeft haast en is vooral gewoon ontzettend met zichzelf bezig. Ik doe hier zelf uiteraard ook rustig aan mee. Je kunt uitmuntend gehumeurd de deur uitgaan, maar lang zal het nooit duren voordat er iets gebeurt in het verkeer waardoor je per direct chagrijnig wordt. Lieve, zorgzame moeders veranderen in nare vrouwen die schijt hebben aan het feit dat hun enorme bakfiets met daarin hun etters van kinderen zo’n drie vierde van het totale fietspad in beslag neemt. De meest vriendelijke oude mannetjes worden achterbakse misgunners die net als het stoplicht voor jou eindelijk op groen springt, nog besluiten om in slakkentempo het zebrapad over te steken. En dan nog maar te zwijgen over de mensen die het leuk vinden om een koptelefoon te dragen in het verkeer. Dat je je compleet afsluit van je omgeving moet je zelf weten, maar ga alsjeblieft niet midden op het fietspad fietsen als je geen idee hebt van wat er om je heen gebeurt.

En dan heb ik het nog niet eens over de haast die mensen ‘s ochtends hebben. Als er tien man bij een stoplicht staat te wachten, hoor je iedereen hetzelfde denken. Zodra dat licht op groen staat maakt het niet meer uit wie toevallig als eerste bij dat stoplicht aan is gekomen. Het is het ieder voor zich. Schoolkinderen worden zonder pardon aan de kant geduwd (vooral jonge meisjes die het een goed idee vinden om met zijn drieën naast elkaar te gaan fietsen op een fietspad dat nog geen anderhalve meter breed is). Dat iedereen uiteindelijk bij het volgende stoplicht opnieuw naast elkaar staat merkt niemand op. Zoals ik al zei: iedereen is vooral heel erg met zichzelf bezig.

Soms schaam ik me er heus wel voor. Hoewel mijn vrienden mij grotendeels kennen als een lief en redelijk rustig meisje, deins ik er op dit soort momenten niet voor terug om een oude oma uit te schelden omdat ze op het fietspad rijdt met haar scootmobiel terwijl zich achter haar een rij van zo’n twintig fietsers vormt. Dat uitschelden doe ik dan uiteraard wel in stilte. Je zult me nooit hardop horen vloeken in het verkeer (zeker niet tegen een oma, ik heb nog wel zoiets als een opvoeding gehad).

Dat ik op dit soort momenten niet hoorbaar ontplof heeft niets te maken met het feit dat andere mensen hier wel eens van zouden kunnen schrikken. Ik houd ik mijn frustratie op zo’n moment gewoon veel liever voor mezelf. Vervolgens kom ik dan helemaal opgefokt en natuurlijk ook nét te laat aan op mijn werk, waardoor de eerste tien minuten eerst even flink moet bijkomen van de helse tocht die ik zojuist doorstaan heb. Daarna ga ik aan het werk.

Rond half zes trek ik mijn jas weer aan en loop ik de deur uit. Het feest begint opnieuw.

De wijde overhemden man

Ik ben gezegend met een vriend die het niet verschrikkelijk vindt om mee te gaan winkelen. Zolang we van te voren een soort van plan maken en het houden bij een klein aantal winkels kan hij er soms zelfs een beetje van genieten. Ik denk dat hij het stiekem gewoon best wel relaxt vindt om tijdens het shoppen iemand naast zich te hebben die het niet erg vindt om constant van en naar het pashokje te rennen met bergen kleding. Af en toe zoek ik iets uit waar ‘hij zelf nou nooit op was gekomen, maar wat toch wel erg leuk staat’. Dan krijg ik een compliment en ben ik ook weer blij.

Een paar weken geleden waren we samen een weekend in Rome. Ook daar belandden we op een gegeven moment in een kledingwinkel. Een vintage winkel. Ik had zoals gewoonlijk na een paar minuten de hele winkel wel gezien en ook al het een en ander om mijn arm hangen. Mijn vriend stond nog een beetje twijfelachtig bij het tweede overvolle rek. De overhemden.

Ik liep naar hem toe.

“Zie je iets leuks?”

Hij trok een zwart basic overhemd uit het rek, dat tussen de overvloed aan Hawaiiaanse prints en kleurrijke ruitjes waarschijnlijk nog nooit eerder iemand was opgevallen.

“Deze vind ik echt heel vet.”

Ik wierp een snelle blik op de rest van de overhemden aan het rek en toen weer terug naar het overhemd dat hij had uitgekozen. Ik vond het bijzonder dat je een kledingstuk dat zo eenvoudig was, toch zo ‘vet’ kon vinden.

“Leuk ja. Maar kun je niet beter gaan voor iets dat je niet ook gewoon bij de H&M kunt kopen?”

Ik opperde het zo voorzichtig mogelijk. Ik was me er heel goed van bewust dat ik me op glad ijs bevond. Een kleine zucht vanuit mijn vriend volgde.

“Zoals wat..?”

Dat hoefde hij uiteraard geen twee keer te zeggen. Binnen drie tellen had ik vijf verschillende overhemden uit het rek getrokken die naar mijn mening toch allemaal net wat inspirerender waren dan het zwarte basic overhemd dat hij zelf nog steeds in zijn handen had. Hij keek naar de vijf overhemden die ik vast had en ik zag lichte paniek ontstaan in zijn gezicht. Ik begreep de hint en overhandigde hem één van de vijf overhemden. Het was een lichtbruin geruit overhemd. Net een maatje te groot, waardoor hij wat wijder viel.

“Deze vind ik het leukst.”

Mijn vriend protesteerde. Hij vond het overhemd veel te ‘hipster’. Ik snapte niet precies wat hij bedoelde.

“Hoezo hipster? Dit is toch gewoon stoer? Je lijkt er ook nog eens extra breed in.”

Mijn poging om zijn ego te strelen werd niet gewaardeerd. Er volgde opnieuw protest. Hij had namelijk al een wijd geruit overhemd en een tweede leek hem geen goed idee.

“Dan word ik straks de wijde overhemden man.”

Ik trok een wenkbrauw omhoog en besloot voor het gemak maar even niet in op deze opmerking in te gaan. Een wijde overhemden man. Ik had er nog nooit van gehoord, maar blijkbaar was dit iets waar men bang voor kon zijn.

“Oké, is goed. Maar mag ik hem dan voor je kopen? Ik vind hem namelijk wel heel leuk staan.”

Er volgde een kleine aarzeling waarin ik gok dat er een afweging werd gemaakt tussen het niet willen afwijken van zijn nogal stellige mening tegenover het overhemd en het feit dat hij eigenlijk ook geen nee wilde zeggen tegen het krijgen van gratis spullen. De knoop werd doorgehakt: het mocht, maar ik moest wel beloven dat ik niet boos zou worden als hij het overhemd uiteindelijk nooit zou dragen. Dat beloofde ik.

Nu, inmiddels alweer twee maanden later heeft bijna iedereen in onze kringen het overhemd in kwestie mogen aanschouwen. Mijn vriend paradeert er bijna wekelijks in rond terwijl hij met trots complimenten van zijn vrienden en collega’s in ontvangst neemt. Het derde wijde geruite overhemd is inmiddels zelfs al gekocht. Hij heeft er nu drie. Toen ik hem tijdens de aankoop van het derde exemplaar lachend wees op het feit dat hij met deze drie overhemden toch absoluut wel ‘de wijde overhemden man’ was geworden, trok hij zijn schouders op.

“Maart, ik zeg altijd maar zo: je kunt nooit genoeg wijde overhemden hebben.”